De Huizen van Oranje en Nassau

De Rijnbond Akte
Vlag BelgieVlag NederlandGouden KroonGouden KroonVlag LuxemburgVlag Duitsland
Bronvermelding

De Rijnbond Overeenkomst

Congres van Wenen

Vervolg III

Herman Frederik Otto van Hohenzollern-Hechingen (30 juli 1751 - 2 november 1810 ) was een zoon van Frans Xaver van Hohenzollern-Hechingen, broer van Vorst Jozef Frederik Willem, en van Anna van Hönsbröck. Hij volgde zijn oom Jozef Frederik Willem in 1798 op als Vorst van Hohenzollern-Hechingen. In 1798 werd in Hohenzollern-Hechingen de lijfeigenschap afgeschaft. Paragraaf 10 van de Reichsdeputationshauptschluss van 25 februari 1803 kende aan de Vorst voor het verlies van zijn feodale rechten in het Graafschap Geulle, de Heerlijkheden Mouffrin en Baillonville in het land van Luik, de Heerlijkheid
Hirschlatt en het klooster Stetten toe.


Hermann Prins Frederik Otto van Hohenzollern-Sigmaringen

Omdat in paragraaf 32 een zetel in de Rijksdag aan Hohenzollern-Sigmaringen werd toegewezen, beschikten beide Vorstendommen nu over een eigen zetel. Vorst Herman Frederik Otto (1798-1810) trad op 12 juli 1806 toe tot de Rijnbond en verliet daarmee het Heilige Roomse Rijk. In 1773 huwde Herman van Hohenzollern-Hechingen met Louise de Mérode (1747-1774), (dochter van graaf Jean de Mérode). Zij hadden één kind:

Weduwnaar geworden huwde Herman van Hohenzollern-Hechingen in 1775 met Maximiliana Albertina van Gravre (1753-1778), (dochter van vorst Frans van Gravre). Zij hadden één kind:

Opnieuw weduwnaar geworden huwde Herman van Hohenzollern-Hechingen in 1779 met Maria van Waldburg (1753-1814), (dochter van graaf Frans van Waldburg). Zij kregen volgende kinderen:

Hij groeide op in België, waar zijn vader officier was in het Keizerlijk leger. Van zijn moeder erfde hij bezittingen in Nederland en van zijn tweede echtgenote, erfde hij een miljoen frank.

Anton Alois van Hohenzollern-Sigmaringen (1762 - 1831) was een zoon van Karel Frederik van Hohenzollern-Sigmaringen en Johanna van Hohenzollern-Berg. Hij volgde zijn vader in 1785 op als Vorst van Hohenzollern-Sigmaringen. Hij was gehuwd met Amalie Zephyrine van Salm-Kyrburg (1760–1841), dochter van Vorst Filips Jozef van Salm-Kyrburg, en was de vader van Karel (1785–1853), Vorst van Hohenzollern-Sigmaringen. Vorst Anton Alois verloor bij de Vrede van Lunéville definitief zijn Nederlandse en Belgische bezittingen die reeds in 1795 feitelijk verloren waren gegaan. In paragraaf 10 van de Reichsdeputationshauptschluss van 25 februari 1803 werd de Vorst van Hohenszollern-Sigmaringen voor zijn feodale rechten in de Heerlijkheden Boksmeer, Diksmuiden, Berg, Gendringen, Etten, Wisch, Pannerden en Mühlingen en voor zijn domeinen in België schadeloos gesteld.

Dit gebeurde door de Heerlijkheid Glatt en de kloosters Inzikhofen, Klosterbeuren en Holzheim. (De Heerlijkheid Glatt was sinds 1706 in het bezit geweest van het Sticht Muri in Zwitserland). In paragraaf 32 kreeg de Vorst een eigen zetel in de Rijksdag. De conventie van Wenen van 31 december 1805 bevrijdde het Vorstendom van alle leenbanden. Artikel 23 van de Rijnbondakte van 12 juli 1806 kende hem de Heerlijkheden Achberg en Hohenfels, die onder de commanderij Altshausen van de Duitse Orde vielen, toe alsook de conventen Klosterwald en Habsthal. Verder werden de Heerlijkheden Gamertingen en Hettingen onder de soevereiniteit van de Vorst gesteld. Artikel 24 stelde verder de Heerlijkheden Trochtelfingen, Jungnau, Straßberg, het Ambt Ostrach en het deel van de Heerlijkheid Meßkirch op de linker oever van de Donau onder soevereiniteit van de Vorst. Hiermee werden bezittingen van het Vorstendom Fürstenberg en van Thurn und Taxis gemidiatiseerd. Op 22/27 juni 1812 werd in een verdrag met het Groothertogdom Baden Rast tegen Ablach geruild en in 1814 werd Hirschlatt door het Koninkrijk Württemberg afgestaan. In 1815 werd het land lid van de Duitse Bond.


Karl von Isenburg en Anton Alois van Hohenzollern-Sigmaringen

Karl van Isenburg trad in 1806 toe tot de Rijnbond en verkreeg als Vorst van Isenburg de soevereiniteit over de nu gemediatiseerde linies Isenburg-Büdingen, Isenburg-Meerholz en Isenburg-Wächtersbach. Vorst Karel I sloot al in 1799 een neutraliteitsverdrag met Frankrijk doordat hij in contact komt met Napoleon en levert de Keizer een regiment.

Hij treedt toe tot de Rijnbond. In artikel 24 van de Rijnbondakte van 12 juli 1806 worden de bezittingen van de Graven van Isenburg-Büdingen, Wächtersbach en Meerholz onder de soevereiniteit van Isenburg-Birstein gesteld: de mediatisering.

In paragraaf 19 van de Reichsdeputationshauptschluss van 25 februari 1803 krijgt de Vorst van Isenburg voor het afstaan van het dorp Okriftel het dorp Gainsheim aan de Rijn met de resten van de abdij Jakobsberg en het dorp Bürgel bij Offenbach. Op grond van paragraaf 32 van de krijgt de Vorst een zetel in het college van Vorsten in de Rijksdag.

In 1813 wordt het Vorstendom bezet door geällieerde troepen. Het komt onder het bestuur van Oostenrijk.

Op het Congres van Wenen in 1815 dient het bij de onderhandelingen als ruilobject. In 1816 komt het aan het Groothertogdom Hessen-Darmstadt als schadeloosstelling voor het verlies van het Hertogdom Westfalen. Vervolgens speelde het een rol in de onderhandelingen tussen het Groothertogdom Hessen- Darmstadt en het Keurvorstendom Hessen-Kassel.

Hessen-Darmstadt staat een deel af aan Hessen-Kassel. Het Vorstendom Isenburg werd na het uiteenvallen van de Rijnbond gemediatiseerd. Het viel aanvankelijk toe aan Oostenrijk en vervolgens aan Hessen-Darmstadt, dat het deels aan Hessen-Kassel afstond.


Wapen Vorstendowm van der Leyen

Von der Leyen was een tot de Rijnbond behorend Vorstendom dat bestond van 1806 tot 1813. , die onder andere eigenaar was van de Heerlijkheid Geroldseck en één van de ondertekenaars van de Rijnbondakte op 12 juli 1806. Daarmee trad hij volgens artikel 1 uit het Heilige Roomse Rijk. In artikel 5 werd vastgelegd dat hij de Vorstentitel mocht aannemen.

Het Vorstendom bestond uit de voormalige Heerlijkheid Geroldseck. Na de napoleontische nederlagen van 1812 en 1813 werd het Vorstendom bezet door geällieerde troepen en door het Congres van Wenen in 1815 toegewezen aan het Keizerrijk Oostenrijk.

De Vorsten von der Leyen werden daardoor gemediatiseerd. In 1819 verkocht Oostenrijk het Vorstendom aan het Groothertogdom Baden. Filips van der Leyen kwam vanwege zijn verwantschap met Karl Theodor von Dalberg onder protectie van Keizer Napoleon.


Johannes I Josef Prins van Liechtenstein

Johan(nes) Baptist Jozef Adam Johannes Nepomuk Alois Frans de Paula (Wenen, 26 juni 1760 - aldaar, 20 april 1836) was een Oostenrijks militair en van 1805 tot 1836 Vorst van Liechtenstein. Hij was de tweede zoon van Vorst Frans Jozef I die zijn jeugd overleefde. Hij trad in 1782 in Oostenrijkse dienst en nam in 1788/1790 als majoor deel aan de Turkenoorlog.

Kort daarna streed hij in de Oostenrijkse Nederlanden tegen Frankrijk en werd daarom in 1794 tot majoor-generaal bevorderd. Gedurende de napoleontische oorlogen onderscheidde hij zich in de Slag aan de Trebbia, waarvoor hij werd beloond met de rang van luitenant-veldmaarschalk. De dood van zijn broer Alois I bracht hem in maart 1805 op de troon van Liechtenstein, maar hij zette zijn militaire loopbaan voort door na de desastreuze Slag bij Ulm een uit de overgebleven legerafdelingen samengesteld korps over te nemen.

Hij nam deel aan de 'Slag bij Austerlitz', tekende een wapenstilstand en op 26 december de Vrede van Presburg en leidde de onderhandelingen die resulteerden in de Vrede van Schönbrunn. Liechtenstein werd in 1806 in de Rijnbond opgenomen en zo als onafhankelijke natie erkend.

In de Vijfde Coalitieoorlog kreeg hij het opperbevel over het cavalerie- en grenadiersreservekorps.

Hij onderscheidde zich bij Aspern en Wagram, waar hij Josef Radetzky bijstond. Toen Aartshertog Karel het opperbevel neerlegde, nam Johannes dit over met de rang van veldmaarschalk.

Het Congres van Wenen erkende Liechtenstein in 1815 als soevereine staat. Johannes trad in dat jaar toe tot de Duitse Bond.

Hij ontwikkelde in zijn Vorstendom land- en bosbouw en reorganiseerde bestuur en rechtspraak ingrijpend. In 1818 schonk hij zijn land een grondwet. In Liechtenstein en Wenen liet hij toonaangevende biedermeiertuinen en parken naar Engels voorbeeld aanleggen. Verder wijdde hij zich aan kunst en wetenschap. Hij stierf op 24 april 1836 te Wenen en werd opgevolgd door zijn oudste zoon Alois II. Uit zijn huwelijk (1792) met Landgravin Josephine Sophie van Fürstenberg-Weitra werden naast de troonopvolger nog veertien kinderen geboren.


Leopold zur Lippe

Paul Alexander Leopold (Detmold, 6 november 1796 – aldaar, 1 januari 1851) was van 1802 tot 1851 Vorst van Lippe. Hij werd geboren als zoon van vorst Leopold I en Pauline van Anhalt-Bernburg en verkreeg na de dood van zijn vader op 4 april 1802 de Vorstelijke waardigheid.

Terwijl zijn moeder als regentes optrad studeerde hij samen met zijn broer Frederik te Göttingen.

Op 20 april 1820 trad hij in het huwelijk met Emilie van Schwarzburg-Sondershausen, dochter van Vorst Günther Frederik Karel I. Hij nam op 4 juni van datzelfde jaar de regering van zijn moeder over.

Als Vorst verbeterde hij het politieapparaat, verlaagde de belastingen en bevorderde het grondbeheer. Hij schonk zijn land in 1836 in constitutie en trad in 1842 toe tot de Zollverein.

In het revolutiejaar 1848 wist hij door zijn gematigde houding onlusten grotendeels te voorkomen.

Hij sprak zich uit vóór het plan tot Keizerskroning van Frederik Willem IV van Pruisen.

Na zijn dood op 1 januari 1851 werd hij opgevolgd door zijn zoon Leopold III.

Leopold en Emilie hadden negen kinderen:

Het Vorstendom Salm in Westfalen was één van de Napoleontische staten aan de rechteroever van de Rijn, grenzend aan het Koninkrijk Holland. Het was van 1802/1803 tot 1806 een territorium van het Heilige Roomse Rijk, vervolgens lid van de Rijnbond. In paragraaf 3 van de Reichsdeputationshauptschluss van 25 februari 1803 worden de Vorsten van Salm-Salm en Salm-Kyrburg schadeloos gesteld voor het verlies van hun Vorstendommen op de linker Rijnoever in 1797/1801. De Vorsten van Salm-Salm en Kyrburg krijgen de ambten Bocholt en Ahaus met de daarbinnen liggende kapittels, aartsdiakonaten, abdijen en kloosters; dit alles in de verhouding 2/3 voor Salm-Salm en 1/3 voor Kyrburg. De verdeling hiervan moest per omgaande geregeld worden.

Het gaat hier om Ambten van het voormalige Prinsbisdom Münster. In paragraaf 32 wordt geregeld dat beide Vorsten een stem krijgen in de Raad van Vorsten in de Rijksdag. Tot dan hadden ze een gemeenschappelijke stem. Uiteindelijk blijft het gebied een onverdeeld Vorstendom, dat als condominium onder gezamenlijk bestuur van de twee Vorsten staat. De aangrenzende Heerlijkheid Anholt is al in het bezit van Salm-Salm. Deze Heerlijkheid kan eenvoudig geïntegreerd worden in het nieuwe Vorstendom. Aanvankelijk fungeert Anholt als nieuw bestuurscentrum, maar al spoedig wordt de regeringszetel in Borken gevestigd. In artikel 24 van de Rijnbondakte van 12 juli 1806 wordt de Heerlijkheid Gemen onder de soevereiniteit van Salm-Kyrburg gesteld: de mediatisering. Op grond van een besluit van 13 december 1810 wordt het Vorstendom op 28 februari 1811 bij Frankrijk ingelijfd. Het Congres van Wenen kent het voormalige Vorstendom aan het Koninkrijk Pruisen toe.

George Wilhelm von Schaumburg-Lippe

George Willem (Bückeburg, 20 december 1784 – aldaar, 21 november 1860) was van 1787 tot 1807 Graaf en daarna tot 1860 Vorst van Schaumburg-Lippe. Hij was de zoon van Graaf Filips II Ernst en diens tweede echtgenote Juliana van Hessen-Philiptsthal. Hij besteeg de Grafelijke troon reeds in 1787 toen zijn vader stierf.

Terwijl zijn moeder en veldmaarschalk Johann Ludwig von Wallmoden-Gimborn als regenten het land bestuurden, werd hij opgevoed te Schnepfenthal en na de dood van zijn moeder onder Wallmodens toezicht geplaatst en leefde hij te Hannover. George studeerde sinds 1802 te Leipzig en maakte daarna reizen naar Zwitserland en Italië.

Na de Slag bij Jena (1806) keerde hij terug naar Schaumburg-Lippe, alwaar hij op 18 april 1807 de regering overnam. Hij trad in datzelfde jaar te Warschau toe tot de Rijnbond en ontving hiervoor de titel van Vorst. Hij schafte zonder schadeloosstelling de lijfeigenschap af en introduceerde op 15 januari 1816 een beperkte constitutie.

Het bleek dat zijn visie op de ontwikkeling van zijn gebied, goed klopte en de bevolking was hun Vorst daar dankbaar voor. Datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Ida van Waldeck-Pyrmont, dochter van George I van Waldeck-Pyrmont.

In het revolutiejaar 1848 gaf hij toe aan enkele liberale eisen, maar wijzigde in 1849 zijn koers in reactionaire zin door de nieuwe grondwet af te schaffen zonder daarbij de oude te herstellen.

Op 1 januari 1854 trad hij toe tot de Zollverein. Hij stierf op 21 november 1860 en werd opgevolgd door zijn zoon Adolf I George.In 1849 vochten zijn soldaten in de Eerste Duits-Deense Oorlog. George Willem stelde de Medaille voor Militaire Verdienste voor hen - als eerbetoon voor hun daden, in. George Willem huwde op 23 juni 1823 te Arolsen met Ida van Waldeck-Pyrmont (1796-1869).

Zij kregen negen kinderen:

Het Huis Reuss is een Duits Graven- en later Vorstengeslacht, dat regeerde over een aantal staatjes in Thüringen. Het geslacht werd verdeel in 3 verschillende takken die afgesplitst waren.

  1. stamboom Reuss oudere linie (1564-1918)

  2. stamboom Reuss middelste linie (1564-1616)

  3. stamboom Reuss jongere linie (1564-1918)

De twee niet-regerende takken waren: Reuss-Selbitz en Reuss-Köstritz. Een opvallend gebruik van de Reussen was dat vanaf 1139 alle jongens die in de familie werden geboren - ter ere van keizer Hendrik VI - de naam Hendrik (Heinrich) kregen. Tot ongeveer 1500 bestond het onderscheid slechts uit toevoegingen als 'de oudste', 'de oudere','de jongere', 'de jongste en 'de middelste'. Die toevoeging veranderde als de anciënniteit van de betreffende persoon binnen de familie veranderde. Nummering vond achteraf plaats door kroniekschrijvers en historici en kan dus per bron variëren.

Pas met de vorming van de oudere linie Reuss en de jongere linie Reuss kwam hierin verandering. Het gebied van de oudere linie Reuss-Untergreiz (1564-1768, tussen 1583 en 1596 onderverdeeld in Untergreiz I en Untergreiz II) werd verdeeld in Reuss-Obergreiz (vanaf 1625), Reuss-Burgk 1596-1640 en 1668-1697), Reuss-Rothenthal (1668-1698) en Reuss-Dölau (1616-1643 en 1694-1698). In 1673 werden deze Heerlijkheden tot Graafschappen verheven. In 1768 werd het land verenigd tot het Graafschap Reuss oudere linie. In 1778 werd Graaf Hendrik XI (1722-1800) in de Rijksvorstenstand verheven. Het Vorstendom Reuss oudere linie bleef bestaan tot 1918. Deze tak is in 1927 uitgestorven met de dood van Hendrik XXIV (1902-1918). De stamvader van de oudere linie noemde zich Hendrik I (1506-1572). Elke zoon nummerde zijn zoons Hendrik I, Hendrik II, Hendrik III enz.

Dit werd onhandig en vanaf 1640 werd genummerd op volgorde van geboorte binnen de tak Reuss oudere linie, niet meer binnen een gezin. De consequentie hiervan was dat de zoons binnen een gezin niet opeenvolgend waren genummerd. De laatste van deze reeks was Hendrik XVI (geboren 1678). In 1693 begon een nieuwe reeks die werd voortgezet tot 1878 met de geboorte van Hendrik XXIV, de laatste mannelijke nakomeling van de oudere linie. De stamvader van de jongere linie stierf (ook) in 1572, zijn zoon werd na zijn dood geboren, Hendrik Posthumus (1572-1635). Hij had tien zoons, genummerd I tot en met X. Zijn in 1639 geboren eerste kleinzoon kreeg het nummer I en ook hier begon men toen te nummeren op volgorde van geboorte binnen de Reuss jongere linie.

In de jongere tak werd eens per eeuw opnieuw begonnen met tellen. De eerste reeks eindigde in 1699 met de geboorte van Hendrik XXIX. De tweede reeks eindigde met de geboorte van Hendrik LXXV in 1800, de derde reeks in 1897 met de geboorte van Hendrik XLVII. De huidige reeks begon in 1910 en de traditie wordt tot op de dag van vandaag voortgezet door de tak Reuss-Köstritz. Het hoogste nummer dat ooit is bereikt is Hendrik LXXV (de 75e) die slechts leefde van 3 december 1800 tot 24 december 1801, uit de familie Reuss tot Köstritz jonge tak, geboren en gestorven te Bedford bij Londen, zoon van Hendrik LV, een predikant van de Evangelische Broedergemeente.

Frederik II van Schwarzburg-Rudolfstadt en Friedrich Günther van Schwarzburg-Rudolfstadt

Lodewijk Frederik II (Rudolstadt, 9 augustus 1767 – aldaar, 28 april 1807) was Vorst van Schwarzburg-Rudolstadt van 1793 tot 1807. Hij was de zoon van Vorst Frederik Karel en Frederika van Schwarzburg-Rudolstadt.

Lodewijk Frederik huwde op 21 juli 1791 te Homburg met Caroline van Hessen-Homburg (Homburg 26 augustus 1771 - Rudolstadt 20 juni 1854), dochter van Landgraaf Frederik V van Hessen-Homburg.

Het paar kreeg zeven kinderen:

Friedrich Gunther van Schwarzburg-Rudolfstadt (Rudolstadt, 6 november 1793 - Schloss Heidecksburg, 28 juni 1867) was van 1807 tot 1867 Vorst van Schwarzburg-Rudolstadt. Hij was de zoon van vorst Lodewijk Frederik II en Caroline van Hessen-Homburg, dochter van Landgraaf Frederik V. De dood van zijn vader bracht hem al in 1807 op de troon. Hij studeerde korte tijd in Genève en nam in 1813 dienst in het leger, waar hij onder bevel van zijn ooms Frederik VI en Filips vanHessen-Homburg stond. Hij nam in 1814 de regering van Schwarzburg-Rudolstadt van zijn moeder over en streed in 1815 wederom onder Filips in Frankrijk.

Vervolgens trad hij toe tot de Duitse Bond. Frederik vaardigde in 1816 in zijn land de eerste grondwet uit. Door verdragen met onder meer Saksen-Meiningen en Saksen-Gotha reguleerde hij de gecompliceerde onderlinge verhoudingen tussen de Thüringse Staten. Hij werd in 1828 lid van de Mitteldeutscher Handelsverein en in 1834 van de algemene Duitse Zollverein. In de Maartrevolutie van 1848 kwam een liberale grondwet tot stand, die echter in 1854 in conservatieve zin werd gewijzigd. Kort voor zijn dood (1866) trad hij toe tot de Noord-Duitse Bond. Hij stierf in 1867 na een regering van 60 jaar en werd opgevolgd door zijn broer Albert. Frederik Gunter huwde in 1816 Augusta van Anhalt-Dessau (1793-1854), oudere zuster van Leopold IV Frederik van Anhalt.

Uit het huwelijk werden drie zoons geboren, die echter alle drie jong stierven:

  • Frederik Gunther (1818-1821)
  • Gunther (1821-1845)
  • Gustaaf (1828-1837)

In 1855 hertrouwde hij met Helena Gravin van Reina (1835-1860), een dochter van Prins George Bernhard van Anhalt-Dessau, broer van Leopold IV. Zij werd in datzelfde jaar geadopteerd door haar oom Willem Waldemar en verheven tot Prinses van Anhalt-Dessau. Frederik Gunther hertrouwde na haar dood in 1861 morganatisch met Marie Schultze (1840-1909), die hij in 1864 tot Gravin van Brockenburg verhief.

Uit dit laatste huwelijk werden een dochter en een zoon geboren, die de titel Prins(es) van Leutenberg droegen:

  • Helena (1860-1937), gehuwd met Hans von Schönaich-Carolath
    Gunther Sizzo (1860-1926), in 1896 als erfgenaam van Vorst Gunther Victor erkend, die hij in 1925 titulair opvolgde.

Gunther Frederik Karel I (Sondershausen, 5 december 1760 - aldaar - 22 april 1837) was van 1794 tot 1835 Vorst van Schwarzburg-Sondershausen. Hij was de zoon van Vorst Christiaan Gunther III en Charlotte Wilhelmina van Anhalt-Bernburg, dochter van Frederik Albrecht van Anhalt-Bernburg. Hij volgde in 1794 zijn vader op en trad in 1807 samen met Lodewijk Frederik II van Schwarzburg-Rudolstadt toe tot de Rijnbond, waardoor hij als soeverein heerser werd erkend. Hij trad in 1815 toe tot de Duitse Bond en vaardigde in 1816 de eerste grondwet uit. In 1811 en 1823 sloot hij verdragen met Saksen-Weimar-Eisenach en Saksen-Gotha tot verdere verduidelijking van de gecompliceerde leenrechtelijke betrekkingen tussen de Ernestijnse Hertogdommen. In 1819 trad hij als eerste Duitse Vorst toe tot de Pruisische Zollverein.

De constitutie van 1816 werd in 1830 herzien. Deze herziening werd echter met weinig instemming begroet en werd reeds een jaar later weer ingetrokken. Gunther gooide het over een andere boeg maar dat hielp ook niet. Er was nu een situatie ontstaan die onhoudbaar kon worden genoemd. Doordat hij weigerde aanpassingen te doen aan zijn beleid en mede door zijn uiterst conservatieve houding, maakte hij zijn eigen positie onhoudbaar. Hij deed op 19 augustus 1835 na een geënsceneerde revolutie afstand van zijn waardigheid ten gunste van zijn zoon Gunther Frederik Karel II.
Als een zwaarverbitterd mens, trok de Vorst zich terug op het jachtslot Zum Possen en stierf daar op 22 april 1837.


Günther Frederik Karel I

Vorst van Schwarzburg-Sonderhausen,Gunther Frederik Karel I was sinds 1799 gehuwd met Caroline, dochter van Frederik Karel van Schwarzburg-Rudolstadt.

Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren:

Frederik Karel August van Waldeck-Pyrmont (1743 - 1812) was Vorst van Waldeck en Graaf van Pyrmont vanaf 1763 tot aan zijn dood in 1812.

Hij was de tweede zoon van Karel August van Waldeck-Pyrmont en Christiane Henriette van Birkenfeld-Bischweiler. Hij werd Vorst van Waldeck en Pyrmont na de dood van zijn vader in 1763. Frederik Karel August was niet getrouwd en heeft geen kinderen nagelaten. Hij werd opgevolgd door zijn broer George, aan wie hij in 1805 al het Graafschap Pyrmont had afgestaan.

Emma Koningin der Nederlanden

Zij is een nazaat van deze Vorst van Waldeck-Pyrmont.