Heraldische Wapenboeken
Op een kruispunt van twee belangrijke wegen, die van Monster naar Leiden en die van Scheveningen naar Delft, ontstond het dorpje Die Haghe dat zou uitgroeien tot Den Haag. Aan dat kruispunt bevond zich al in de 13e eeuw een houten kapel die later werd uitgebouwd tot de Grote of Sint Jacobskerk zoals wij die nu kennen. De kerk kende verschillende bouwfasen. Zo werd het Hoogkoor uitgebreid met een kooromgang. Tijdens de restauratie van de zerkenvloeren in 2007 waren de fundamenten van de oorspronkelijke steunberen van de buitenmuren van het Hoogkoor goed te zien. De kerk werd gebouwd op een veilige zandrug, de zeshoekige toren verrees in slechts vier jaar tijd (1420-1424). Aanvankelijk viel de Sint Jacobskapel onder de parochie van Monster, maar later werd zij zelfstandig. De nationale betekenis van de Grote Kerk blijkt onder meer uit de vele doop- en huwelijksplechtigheden die het geslacht van Oranje-Nassau er vanaf de zeventiende eeuw heeft gevierd.
De eerste gebeurtenis in een lange reeks was de doop op 1 juli 1626 van Prins Willem II, zoon van de stadhouder Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Vijfentwintig jaar later volgde de doop van Prins Willem III. Een kleine eeuw later werd Willem V in de Grote Kerk gedoopt, in 1772 de erfprins, de latere Koning Willem I en in 1792 de latere Koning Willem II. Het eerste Oranje huwelijk in de Grote Kerk is dat van Prinses Carolina, volle zuster van Willem V met Karel Christiaan, Vorst van Nassau-Weilburg. In de twintigste eeuw zijn in de Grote Kerk de toen regerende Vorstin Wilhelmina en Prins Hendrik getrouwd (1901), als ook Prinses Juliana en Prins Bernhard (1937), en Prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhove (1967). In 1967 werd Prins Willem-Alexander in de Grote Kerk gedoopt en in 2001 trouwde er Prins Constantijn. Op 12 juni 2004 werd Kroonprinses Amalia in de Grote Kerk gedoopt.
Sinds de Haagse bijeenkomst van 1456 (het negende Kapittel) bezit de Grote Kerk een complete serie van 35 wapenborden, een uitzonderlijk voorrecht dat zij deelt met kerken in Brugge, Gent, Mechelen, St. Omer, Dijon en Barcelona. De Haagse serie is als de enige uit de toenmalige Noordelijke Nederlanden compleet bewaard gebleven en in situ. De reeks bestaat uit een groot afzonderlijk paneel (320 x 189 cm) met het wapen van Philips de Goede, het wapenbord van Koning Alphons van Aragon en 33 kleinere borden (85 x 55 cm).
Een bezoeker die in 1456 de Grote Kerk bezocht merkte het volgende op:
1456 * Aen de andere sijde, wesende de rechter, in 't ingaen, ofte de lincker van 't choor affgaende, hangen de navolgende:
1 * Messire Guibert de Lannoy, seigneur de Willerval et de Tronchiennes 2 * Messire Lombert, seigneur de Massimines 3 * Messire Pierre de Beffremont, seigneur de Charny 4 * Messire Simon de Lalein, prisonier 5 * Messire Jean de Vergy, seigneur de Fowans et Vigmain 6 * Messire Jean, bastard de Luxenbourg, seigneur de Haubardyn 7 * Messire Thibaut, seigneur de Neufchastel 8 * Monsieur Charles, duc d' Orléans 9 * Messire Baudowin de Noyelle |
Een bezoeker die in 1610 de Grote Kerk bezocht, was zeer onder de indruk van alle blazoenen van de Ridders van het Gulden Vlies.
Hij schreef in zijn dagboek het volgende:
"In Den Haag heb ik in 1610 verschillende opschriften, wapens en kwartieren van geslachten gevonden."
Très excellent Prince * don Alphonse, roy d' Arragon et Sicille |
Het eerste Kapittel van de Orde van het Gulden vlies vond plaats op 10 januari 1430 in de St. Bataafskerk te Brugge. Bij deze De Orde werd op 10 januari 1430 in Brugge ingesteld door Filips de Goede, Hertog van Bourgondië, bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal. Met de instelling van deze orde wilde Filips de Goede verschillende doelen bereiken. Ten eerste gaf het zijn dynastie meer aanzien om aan het hoofd te staan van zo'n exclusieve Orde. Ten tweede was het een manier voor de Hertog en de adellijke elite om de banden aan te halen en invloed op elkaars beslissingen uit te oefenen. De Orde had dus ook een politieke functie. Zij werd erkend door de paus en genoot pauselijke privileges.
Een van de voorrechten van de ridders in deze orde is dat zij van de paus het recht hebben gekregen om in hun huishouding en ongeacht een interdict bijvoorbeeld in hun slaapkamer een mis te laten opdragen; het recht op een "Altare portabile". Dit voorrecht delen zij met hoge geestelijken en katholieke Vorsten. De vliesridders werden ook vrijgesteld van veel van de verplichtingen rond de vastentijd. De echtgenotes en dochters van de vliesridders mogen alle kloosters, ook die met de strengste afgescheidenheid, betreden, maar daar niet overnachten. De Bul noemt biechtprivileges en rechten om - met terughoudendheid- van de gangbare tijdstippen voor het lezen van de mis af te wijken. De vliesridders verkrijgen door het op één dag bezoeken van twee of drie altaren de aflaten die verbonden zijn aan een pelgrimstocht naar een graf van een apostel zoals in Santiago de Compostella.
Het bijwonen van een door de Grootmeester voorgezeten kapittel van de Orde levert een volle aflaat. De pausen zijn door de Grootmeesters van de Orde betrokken bij het formuleren en bevestigen van de statuten. De Bul Praeclarae devotionis sinceritas van 8 december 1516 keurde de uitbreiding tot 51 leden goed. De Bul Praeclarae devotionis sinceritas sloot de protestanten uit van lidmaatschap. Paus Clemens XI breidde de al uitgebreide aflaten van de Orde in 1712 en 1713 nog verder uit.
Bij de oprichting van de Orde bestond ze uit vierentwintig ridders vier officieren: een schatbewaarder, een wapenmeester, een kanselier en een griffier, met aan het hoofd de hertog van Bourgondië. Het aantal ridders werd in 1433 uitgebreid naar dertig. Leden waren lid voor de rest van hun leven en konden alleen worden gedwongen om hun lidmaatschap weer in te leveren als zij de statuten (de regels) van de Orde hadden geschonden.
De leden van de Orde kwamen regelmatig bijeen op zogenaamde kapittel-bijeenkomsten. De locatie van deze bijeenkomsten verschilde, maar werd vaak in steden gelegen in de Zuidelijke Nederlanden gehouden. Tijdens de regeerperiode van Filips de Goede kwam dit neer op 11 bijeenkomsten en tijdens de regeerperiode van Karel de Stoute, die hem opvolgde als hoofd van de Orde, werden er twee bijeenkomsten gehouden. Deze kapittel-bijeenkomsten duurden meerdere dagen. Gedurende deze dagen waren er een aantal vaste elementen. Zo werden nieuwe leden gekozen als er plaatsen waren vrijgekomen wegens het overlijden van een lid. Ook werden er missen opgedragen voor de overleden leden. Daarnaast konden leden verschillende zaken inbrengen die met de Orde te maken hadden. Leden hadden ook het recht de hertog te adviseren over militaire en staatszaken.
Het hoofd van de Orde waren de opeenvolgende erfgenamen van de Hertog. Dus na de dood van Filips de Goede in 1467, volgde zijn zoon Karel de Stoute (1467-1477) hem op, waarna de Orde overging naar de Habsburgers door het huwelijk van de enige dochter van Karel de Stoute, Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk (1477-1519). In 1516 werd het aantal ridders in de Orde uitgebreid naar vijftig leden. De pauselijke privileges, toegekend door de bul van paus Leo X, tonen aan dat deze ridderorde niet alleen een staatsrechtelijk lichaam was maar ook als een religieuze gemeenschap werd beschouwd. De vergaderingen moesten plaats hebben in een kerk, waarbij de leden van de Orde een gereserveerde plaats hadden in het koorgestoelte plaatsen anders voorbehouden aan de clerus. Hierdoor vindt men in verschillende kerken de wapenschilden van de ridders van de Orde in het koorgestoelte (Gent, Brugge, Mechelen, Barcelona en Den Haag)